Zowel de organisatie als de financiering van het huidige wetenschapsbedrijf staat goede wetenschapsbeoefening in de weg. Dat blijkt uit een rapport van Amsterdam UMC en de UvA dat vandaag uitkomt.

De wetenschappelijke praktijk in Nederland verkeert in zwaar weer, de kwaliteit van het wetenschappelijk werk staat onder druk. Dat is de stevige conclusie na vier jaar onderzoek naar de dagelijkse praktijk van de wetenschapsbeoefening bij vijf verschillende disciplines: wiskunde, scheikunde, filosofie, antropologie en geneeskunde. Het onderzoek ‘Achieving good science – a cross disciplinary study’ is onderdeel van een door ZonMw opgezet onderzoeksprogramma ‘Bevorderen van verantwoorde onderzoekspraktijken’. Jeannette Pols (Amsterdam UMC, afdeling Ethiek, Recht & Humaniora) voerde het uit met collega’s van de Universiteit van Amsterdam. Volgens de onderzoekers gaat het niet zozeer om slordige wetenschapsbeoefening of om individuele wetenschappers die zich bezondigen aan fraude: “Het ligt aan de zware onderlinge competitie, hoge prestatie- en werkdruk, hiërarchie en externe regulering”, aldus Pols.

Subsidiecircus

Onderzoek wordt steeds meer projectmatig gefinancierd, op basis van competitie tussen individuele wetenschappers. Er zijn veel aanvragers en de kans op succesvolle aanvraag is gering. “We hoorden dat wetenschappers het gevoel hebben dat ze onderdeel zijn van een subsidiecircus”, zegt Pols. Hoewel de nadruk op competitie ooit tot doel had de originaliteit van onderzoek te bevorderen, blijkt het vooral bij te dragen aan een conservatieve wetenschap die maar moeizaam buiten de gebaande paden kan opereren. De huidige financieringsstructuur leidt tot versnippering, versmalling, minder diversiteit, voorkeur voor ‘goed verkoopbare’ plannen, ‘hype-onderzoek’, te weinig creativiteit en nieuwe ideeën. “Er is geen ruimte voor het ‘nog-niet-weten’. Je kunt de tijd en de inspanning die het kost om nieuwe hypotheses te formuleren of onopgeloste problemen goed te verwoorden, nergens ‘declareren’. Daarmee komt vernieuwende en creatieve wetenschapsbeoefening in het gedrang”, merkt Pols op.

Hoge werkdruk en machocultuur

Het rapport neemt ook de werkomstandigheden op de korrel. Veel wetenschappers werken op basis van flexibele contracten. Jonge onderzoekers en post-docs hoppen van project naar project. Dat leidt tot baanonzekerheid, sterke onderlinge competitie en hoge werkdruk. Dat bedreigt de ‘sociale en lerende praktijk’, die de wetenschap zou moeten zijn: Pols zegt hierover: “De groei van kennis ontstaat door in de praktijk gezamenlijk te leren. In die sociale praktijk zit het idee van wetenschappelijke vooruitgang ingebakken, hoewel er altijd een spanning is tussen traditie en vernieuwing.” Veel jonge wetenschappers verlaten om niet-inhoudelijke redenen de wetenschap.

De competitieve cultuur wordt door sommige wetenschappers een echte machocultuur genoemd blijkt uit het onderzoek en is een van de redenen waarom er een geringe diversiteit aan stemmen is in de wetenschap: vrouwen en minderheden vinden moeizaam hun weg naar hogere functies. Als het gaat om het aantal vrouwen in hogere functies bungelt Nederland onderaan de wereldranglijsten.

Slow science

Een grotere veiligheid van wetenschapsbeoefening zou deze ontwikkelingen kunnen keren. Dat kan door meer onderzoeksgeld te verdelen via de eerste geldstroom (rechtstreeks van de overheid naar de universiteiten) en door meer vaste contracten. Ook moet er meer ruimte komen voor vernieuwing en creativiteit, in plaats van de nadruk op kwantiteit en output. “We moeten weer meer ruimte hebben voor reflectie, vragen en feedback. Kortom, tijd voor slow science!”

Tekst: Jasper Enklaar